De Wet USB: een moeizame start

Rechter hamer

Op 1 januari 2020 is de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet USB) in werking getreden. Het doel van deze wet is om veroordeelden sneller de straf te laten uitzitten waarvoor ze zijn veroordeeld. De belangrijkste wijziging (voor gedetineerden) is dat het Openbaar Ministerie niet langer verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van straffen. Het Openbaar Ministerie gaat zich meer focussen op opsporing en vervolging, in plaats van verantwoordelijk te zijn voor de uitvoering van straffen. Tot nu toe blijkt in de praktijk de werking van de Wet USB niet bepaald voorspoedig te verlopen. Voor gedetineerden is het van belang om tijdig informatie in te winnen. Voor gedetineerdenkrant de Bonjo schreven Justin Kötter en Jordi l’Homme een artikel hierover.

De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van opgelegde straffen en maatregelen is met de komst van deze wet verschoven. Waar eerst het Openbaar Ministerie hiervoor verantwoordelijk was, is dit nu de minister van Justitie en Veiligheid. De wet moet ervoor zorgen dat de ten­uit­voer­legging van al eerder opgelegde straffen snel, goed en volledig plaatsvindt. 

Om deze doelen te bereiken, heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) de taak gekregen om de uitvoering van straffen te coördineren. Het CJIB riep hiervoor het Administratie- en Informatiecentrum voor de Executieketen (AICE) in het leven. De verschillende partijen in de zogeheten strafrechtketen kunnen nu dus vragen over de tenuitvoerlegging stellen aan het AICE. Dat zijn partijen zoals het CJIB en de DJI.

Kinderziektes

Dit alles lijkt op het eerste gezicht een positieve ontwikkeling. Maar is dat ook daadwerkelijk het geval? Helaas stellen wij vast dat de Wet USB in de eerste maanden te maken heeft (gehad) met de nodige kinderziektes. 

Zelfmeldbeleid

Zo komt uit onze praktijk het signaal dat sinds de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari het nodige mis gaat in het zelfmeldbeleid van veroordeelden. Als iemand detentiegeschikt wordt geacht door het AICE, zou de DJI een oproep tot zelfmelding moeten verzenden. Het AICE bepaalt dat iemand moet worden aangehouden als iemand niet wordt opgeroepen om zich te melden of als iemand na verzending van een oproep zich niet tijdig meldt.

Zoals hiervoor aangegeven voert het AICE op dit vlak het beleid uit. Het blijkt in de praktijk echter in sommige gevallen niet goed te gaan. Hierdoor worden veroordeelden, die de mogelijkheid zouden moeten krijgen om zichzelf netjes te melden, ineens geconfronteerd met de politie die op de stoep staat om ze op te halen. Dit zonder dat deze veroordeelden in de gelegenheid zijn geweest om zichzelf te melden en thuis het nodige te regelen en af te handelen. 

Een informatieblad over zelfmelden, te lezen via deze link.

Tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straffen

Ook ontstond begin dit jaar onduidelijkheid over het uitvoeren van voorwaardelijke straffen. De rechter kan een (gedeelte van de) straf voorwaardelijk opleggen. Dat betekent dat iemand de straf niet hoeft uit te voeren, maar dat wanneer deze persoon opnieuw een strafbaar feit pleegt, deze straf alsnog uitgevoerd dient te worden. De veroordeelde heeft dan de zogeheten algemene voorwaarde die is verbonden aan de voorwaardelijke straf overtreden.

Na het inwerkingtreden van de Wet USB ontstond hierover onduidelijkheid. Het was vóór de inwerkingtreding van de Wet USB voor de veroordeelde wél mogelijk om in hoger beroep te gaan tegen de beslissing van de rechter om de voorwaardelijke straf alsnog uit te voeren in verband met een ‘nieuw’ strafbaar feit. 

In de Wet USB is dit echter anders. Hierin is niet langer de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing van de rechter uitdrukkelijk opgenomen.

Rechters en de Wet USB

De Rechtbank Gelderland oordeelde begin dit jaar dat door de komst van de Wet USB de beslissingen die genomen zouden worden over een voorwaardelijk opgelegde straf meteen definitief zouden worden. Ook al wordt hoger beroep ingesteld tegen de ‘nieuwe’ verdenking. Voor deze ‘nieuwe’ verdenking zou iemand in hoger beroep vrijgesproken kunnen worden.

Die beslissing over de voorwaardelijk opgelegde straf blijft dan in stand. Ook al wordt een verdachte later in hoger beroep alsnog vrijgesproken van het ‘nieuwe’ strafbare feit. Dit komt er dan ook feitelijk op neer dat de verdachte de eerdere voorwaardelijke straf dan heeft moeten ondergaan. Dit terwijl hij niet de algemene voorwaarde van zijn voorwaardelijk opgelegde straf heeft overtreden. 

De rechtbank oordeelde dat de hiervoor omschreven situatie in strijd zou kunnen komen met het recht op een eerlijk proces. Daarom kon een uitvoering van de voorwaardelijke straf niet volgen. 

De overweging van de Rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2020:146)

Ondanks dat 2020 dus nog maar een paar weken jong was, waren er dus al zeer veel onduidelijkheden ontstaan over de uitleg van de nieuwe wet USB. Mede ook omdat niet duidelijk is hoe de wetgever dit aspect van de wet heeft beoogd. 

Daarom werd deze vraag aan ons hoogste rechtscollege – de Hoge Raad der Nederlanden – voorgelegd. Is door de inwerkingtreding van de Wet USB verandering gekomen in de mogelijk om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing die is genomen over een voorwaardelijk opgelegde straf?

De Hoge Raad oordeelde dat hoger beroep mogelijk blijft tegen de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens een nieuw strafbaar feit. 

De Wet USB: een moeizame start

Wij hebben al enkele cliënten te woord gestaan met vragen over ‘zelfmelden’ en het moeten uitvoeren van voorwaardelijke straffen. Het is ingewikkelde wetgeving, waarbij zelfs diegene die voor de uitvoering hiervan verantwoordelijk zijn steken laten vallen. Al met al moet de conclusie worden getrokken dat de Wet USB op z’n zachts gezegd een moeizame start heeft gehad. Het toont ook aan dat het belangrijk is om kritisch te blijven kijken naar veranderingen die vanuit de politiek worden doorgevoerd. 

Mogelijk bent u ook geïnteresseerd in een artikel over de mogelijke wijziging van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). Klik hier om dit artikel te lezen.

Justin Kötter (strafrechtadvocaat bij Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten)

Jordi l’Homme (juridisch medewerker bij Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten en redactielid van de Bonjo)

Mr. J.E. (Justin) Kötter sluit zich aan

Justin Kötter sluit zich aan bij Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten! Hij is min of meer terug op zijn oude nest. Als juridisch medewerker is hij bij Maarten Pijnenburg in de eindfase van zijn studie in aanraking gekomen met ons prachtige vak. Na het afronden van zijn stagetijd is hij als advocaat-stagiair bij Van Essen advocaten begonnen. Na enkele jaren als medewerker daar te hebben gewerkt, vond hij de tijd rijp om als zelfstandig ondernemer verder te gaan.

Hij belde Maarten Pijnenburg of dat bij ons mogelijk was. Nancy Dekens was al snel net zo enthousiast als Maarten. Onze samenwerking kreeg vervolgens in enkele weken beslag. Justin Kötter is een bijzonder goede jurist en een betrokken advocaat. Wij hebben enorm veel zin in onze samenwerking en verwelkomen Justin Kötter met veel enthousiasme bij Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten! 

Oók familiezaken

Met meer advocaten kunnen wij (nog) meer mensen daadkrachtig helpen in hun strijd met justitie. Justin Kötter is binnen het strafrecht onder meer gespecialiseerd in (zware) geweldsdelicten, cassatiezaken en zedenzaken

Binnen het familierecht staat Justin cliënten bij in onder meer echtscheidingsprocedures, procedures omtrent het gezag/omgang/informatierecht, ondertoezichtstellingen en (gesloten) uithuisplaatsingen.

In zowel zijn strafpraktijk als bij familierechtzaken heeft Justin vaak te maken met gevoelige kwesties. Hier weet hij op een passende en cliëntgerichte wijze mee om te gaan, waarbij hij rekening houdt met de persoon van zijn cliënt en diens verhaal. Justin weet snel de vinger op de gevoelige plek te leggen en kan door zijn kennis van het recht (zowel grotere als kleinere) dossiers scherp doorgronden.

Onze vernieuwde website

Tot slot nog een korte mededeling over onze vernieuwde site. Onze site is vanaf heden ook beschikbaar in het Engels en het Duits, zodat we ook over de grens gevonden kunnen worden en buitenlandse cliënten hun weg op onze site kunnen vinden! De komende maanden zal ook nog een Italiaanse en Albanese versie van onze site online gaan. 

Auto in beslag genomen?

Ferrari, beslag

Op het moment dat justitie uw goederen in beslag neemt, heeft dit vaak grote impact. Zo is het goed denkbaar dat uw auto in beslag wordt genomen (waardoor u niet meer naar uw werk kunt). Of uw geld (waardoor u in financiële moeilijkheden kunt komen). Of uw telefoons (waardoor u moeilijker te bereiken bent). We worden met enige regelmaat benaderd met de vraag of actie ondernomen kan worden om in beslag genomen spullen terug te krijgen. In deze blog gaat Jordi l’Homme (LL.B/BSc) in op diverse aspecten van klassiek beslag en de mogelijkheden die er zijn om dit opgeheven te krijgen. 

In essentie zijn er twee soorten beslagen die onderscheiden kunnen worden:

1) Artikel 94 Sv. Dit betreft een klassiek beslag, dat gelegd kan worden ten behoeve van: 

  • de waarheidsvinding (justitie denkt dat de auto bijvoorbeeld gebruikt is bij een strafbaar feit. 
  • het aan de dag brengen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Justitie vermoedt dat een auto is gebruikt voor het vervoeren van drugs, waardoor winsten zijn behaald, en deze auto gekocht kon worden.
  • voorwerpen die verbeurd kunnen worden verklaard. Iemand komt meermaals met justitie in aanraking wegens het rijden zonder geldig rijbewijs. De bromfiets kan dan bijvoorbeeld verbeurd worden verklaard.
  • Voorwerpen die onttrokken kunnen worden aan het verkeer. Een pistool dat tijdens een doorzoeking is aangetroffen.

2) Artikel 94a Sv. Dit betreft een conservatoir beslag, dat de officier van justitie kan leggen om verhaalsrechten zeker te stellen. Dit hangt samen met een mogelijke geldboete of ontnemingsmaatregel. 

In deze blog gaat het over die eerste vorm van beslag. Namelijk beslag met het oog op de waarheidsvinding of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. 

In beslag genomen?

Als een voorwerp (zoals een auto) in beslag is genomen, is een gang naar de rechter niet altijd noodzakelijk om dit voorwerp terug te krijgen. We weten met regelmaat door contact te zoeken met de officier van justitie teruggave te bewerkstelligen. 

Daarbij is het van belang dat goed gemotiveerd wordt waarom het voortduren van de beslaglegging niet (langer) gerechtvaardigd is. Zo kan het zijn dat Opsporingsambtenaren bijvoorbeeld buiten hun bevoegdheden zijn getreden. Het beslag is daardoor op onrechtmatige (of oneigenlijke) gronden tot stand gekomen. Het komt vaker voor dat uit het onderzoek is gebleken dat de auto of telefoon geen rol heeft gehad bij het misdrijf waarvan u al dan niet wordt verdacht.

De officier van justitie gaat mogelijk niet mee in het door de advocaat aangevoerde standpunt dat het voorwerp teruggeven moet worden. Er kan dan een beklagprocedure worden gestart. 

De stap naar de rechter: een beklagprocedure starten

U kunt een beklagprocedure op grond van artikel 552a Sv starten. Dit is een procedure die vóór de inhoudelijke behandeling van de strafzaak kan worden gevoerd.  

U moet niet te lang wachten met het indienen van een klaagschrift. Justitie gaat namelijk vaak over tot de verkoop van bijvoorbeeld de auto of een ander voorwerp.

Iedere belanghebbende kan een dergelijke procedure starten. Het kan zijn dat u twijfelt over of u als belanghebbende wordt aangemerkt. Neem contact met ons op om hierover uitsluitsel te krijgen.

De toetsing door de rechter

Bij een beklag dat zich richt tegen beslag volgens artikel 94 Sv, toetst de rechter: 

  • Of het belang van strafvordering verlangt dat het beslag wordt voorgezet.[1]
  • Als het antwoord op vraag 1 ontkennend is dan dient teruggave te volgen. Tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende van dat voorwerp kan worden beschouwd.[2]

Zo kan het belang van strafvordering zich verzetten tegen teruggave. Dit is het geval als één van de vier hiervoor genoemde belangen van toepassing is. Het gaat dan om waarheidsvinding, wederrechtelijk verkregen voordeel, verbeurdverklaring en onttrekking. Het voortduren van het beslag is bijvoorbeeld nodig omdat de auto nog verder onderzocht wordt op aanwezige sporen. Of indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later het vuurwapen aan het verkeer zal onttrekken.

Overwegingen van redelijkheid en billijkheid spelen hierbij een rol. Hierdoor is het zaak dat dit goed onderbouwd wordt. De proportionaliteit speelt daar eveneens een belangrijke rol in, zo oordeelde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.[3]

Auto in beslag genomen?

Het Openbaar Ministerie beoogt te bevorderen dat niet onnodig beslag wordt gelegd. Daarbij probeert het Openbaar Ministerie beslag zo spoedig mogelijk op een juridisch correcte wijze af te wikkelen[4]. Tegelijkertijd blijkt de praktijk een stuk weerbarstiger. 

Krijgt u te maken met justitie en worden goederen van u in beslag worden, neemt u dan contact met ons op. Wij adviseren u over de haalbaarheid van het indienen van een klaagschrift. We helpen u bij de stappen die u wilt ondernemen! 

Neemt u vrijblijvend contact op met ons via het telefoonnummer 020 – 523 76 67

Jordi l’Homme
Juridisch medewerker Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten


[1] Hoge Raad 11 december 2012, LJN BY4870. 

[2] Hoge Raad 28 september 2010, LJN BL2823. 

[3] Dzinic v. Kroatië.

[4] Aanwijzing inbeslagneming, https://www.om.nl/@86195/aanwijzing/.

Gedwongen ontgrendeling smartphone: beveilig uw telefoon met toegangscode in plaats van Touch ID!

Wees u bewust van de risico’s bij aanhouding!

De Rechtbank Noord-Holland heeft in een recente uitspraak bepaald dat het opsporingsambtenaren was toegestaan de duim van een verdachte (die weigerde mee te werken) ter ontgrendeling op diens iPhone te plaatsen.[1]In de praktijk kan dit grote gevolgen gaan hebben, waardoor u zich er (nog meer) van bewust dient te zijn dat de informatie die op uw telefoon staat, mogelijk een rol kan gaan spelen in een strafzaak. 

In de zaak die speelde bij de Rechtbank Noord-Holland weigerde de verdachte zijn toegangscode van de iPhone aan de politie te verstrekken. De officier van justitie heeft naar aanleiding van deze weigering, op grond van artikel 61a WvSv, de politieagenten opdracht gegeven de verdachte in de boeien te slaan en zijn duim op de zogenaamde Touch ID te leggen. Hierdoor werd de iPhone ontgrendeld en kon informatie die op de telefoon stond worden vergaard. Deze informatie bleek relevant voor het onderzoek naar de strafbare feiten waarvan werd vermoed dat verdachte deze had gepleegd. 

Mag justitie uw telefoon kraken?

Artikel 61a WvSv geeft de officier van justitie de mogelijkheid maatregelen toe te passen in het kader van de waarheidsvinding ter zaken van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit zijn – kort gezegd – misdrijven waarop een gevangenisstraf van 4 jaar of meer staat. 

In het zogenaamde Smartphone-arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ten behoeve van de waarheidsvinding onderzoek mag worden gedaan aan in beslag genomen voorwerpen, met het doel gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. De gegevens die in een smartphone zijn opgeslagen of beschikbaar zijn op deze smartphone zijn daarvan niet uitgezonderd.[2]

Om toegang te krijgen tot de smartphone zouden opsporingsambtenaren de beveiliging van de smartphone bijvoorbeeld kunnen kraken, zonder dat de verdachte hieraan meewerkt. De afgelopen jaren is het steeds moeilijker geworden om smartphones, met name iPhones, te kraken. Fabrikant Apple steekt het niet onder stoelen of banken dat het bedrijf het voor de overheid en criminelen zo moeilijk mogelijk maakt zijn producten te kraken. 

Daarom gaat justitie op zoek naar andere mogelijkheden om toegang te kunnen krijgen tot de telefoon van een verdachte. 

In strijd met het nemo tenetur-beginsel

Een van die mogelijkheden is, zoals hiervoor beschreven, het met dwang ontgrendelen van de telefoon middels een Touch ID. 

Dit staat op gespannen voet met het nemo tenetur-beginsel, wat inhoudt dat niemand gedwongen kan worden aan zijn eigen veroordeling mee te werken. 

De Rechtbank Noord-Holland oordeelde dat er geen inbreuk op het nemo tenetur-beginsel was gemaakt door het plaatsen van de duim van verdachte op zijn iPhone. Het zou hier gaan om een onderzoeksmaatregel die geen actieve medewerking van de verdachte vereist en er zou slechts in zeer geringe mate sprake van dwang zijn geweest. 

In dat kader is van belang het door de Hoge Raad en het EHRM gemaakte onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal. Bij wilsonafhankelijk materiaal kan gedacht worden aan bloed, DNA en documenten. Van wilsafhankelijk materiaal is sprake indien het materiaal niet los van de wil van de verdachte kan worden verkregen; te denken valt dan aan het afleggen van een verklaring binnen een strafrechtelijke procedure. Iemand mag immers niet gedwongen worden tot het afleggen van een verklaring. Gedwongen wilsafhankelijk materiaal kan, gelet op het nemo tenetur-beginsel, leiden tot het ontoelaatbaar achten van het bewijs. 

In de literatuur bestaat er verdeeldheid over de vraag of de hiervoor beschreven wijze van handelen strijd oplevert met het nemo tenetur-beginsel. Bood, die senior onderzoeker is bij het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie, meent dat deze gedwongen wijze van ontgrendelen wel in strijd komt met het nemo tenetur-beginsel. Hij ziet de telefoon die van de verdachte afkomstig is, op basis van de Nederlandse jurisprudentie, nog steeds als wilsafhankelijk en daarmee onbruikbaar na een gedwongen ontgrendeling.[3]

Hoogleraar straf- en strafprocesrecht Stevens kan zich hier niet in vinden.[4]Volgens haar hebben de mate en de aard van de medewerking van de verdachte eveneens invloed op het kunnen bestempelen van informatie als wilsafhankelijk. Zij zegt hierover:

“Brij op een smartphone is na ontgrendeling nog steeds brij waar de opsporingsautoriteiten chocola van zullen moeten maken. Zij zullen moeten zoeken, ordenen en interpreteren. Met het leggen van zijn vinger op een scherm verschaft de verdachte weliswaar toegang tot een enorme hoeveelheid (mogelijk wilsafhankelijke) informatie, maar hij erkent, ordent of interpreteert helemaal niets.”

Volgens Stevens ligt het een stuk genuanceerder dan Bood in zijn visie uiteenzet. Uit de Europese rechtspraak volgt niet dat het gebruik van opgeslagen wilsafhankelijk materiaal dat is verkregen door afgedwongen maar beperkte medewerking van de verdachte, per se in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.

Conclusie: wees voorzichtig met het gebruik van Touch ID

Hoe het ook zij, de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland laat in mijn visie geen misverstand bestaan over de wijze waarop men de telefoon zou moeten vergrendelen: een toegangscode in plaats van Touch ID. 

Mocht u in de toekomst worden aangehouden, dan weet u in ieder geval dat het voor justitie niet lonend zal zijn om uw vingerafdruk te gebruiken teneinde toegang te verkrijgen tot uw smartphone. 

De enige opties die dan nog denkbaar zouden zijn, is het kraken van de telefoon (wat steeds moeilijker wordt gemaakt door fabrikanten) of een benoeming van de toegangscode door u als verdachte. Dit laatste zou dan wel uit vrije wil moeten gebeuren, want justitie kan immers niet in uw hoofd kruipen. 

Bent u uitgenodigd voor een verhoor bij de politie of bent u op andere wijze met justitie in aanraking gekomen, neem dan contact op met ons kantoor op het nummer 020-5237667 om de mogelijkheden te bekijken.

Jordi l’Homme
Juridisch medewerker bij Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten


[1]ECLI:NL:RBNHO:2019:1568.
[2]ECLI:NL:HR:2017:584.
[3]A. Bood, “Geef ze een vinger…”. NJB2018/1880.
[4]L. Stevens, “Gedwongen biometrische toegangsverschaffing is niet in strijd met nemo tenetur”. NJB 2019, 315.

Voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk op de schop: houd er rekening mee!

In gedetineerdenkrant De Bonjo schreef onze juridisch medewerker Jordi l’Homme een artikel over de mogelijke wijziging van de regeling omtrent voorwaardelijke invrijheidstelling.

Voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna VI) is al in het Nederlandse Wetboek van Strafrecht opgenomen sinds 1886. De afgelopen jaren bestaat er vanuit de politiek een steeds groter onbegrip over de VI-regeling, waarmee wordt beoogd een veilige terugkeer van veroordeelden in de samenleving te bevorderen. Begin dit jaar diende minister voor Rechtsbescherming Dekker het wetsvoorstel ‘Straffen en beschermen’ in bij de Tweede Kamer. Een van de meest belangrijke punten in dit wetsvoorstel is een voorstel tot wijziging van de huidige VI-regeling. De minister wil bewerkstelligen dat het een stuk lastiger wordt om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Met name voor langgestraften kan dit grote consequenties hebben. In onze praktijk, waarin een groot aantal cliënten verdacht worden van misdrijven waarop een lange gevangenisstraf staat, kan dit wetsvoorstel aanzienlijke consequenties gaan hebben. 

De huidige VI-regeling

Op dit moment is het zo dat een veroordeelde (van rechtswege) aanspraak kan maken op VI, tenzij er een vordering tot uitstel of achterwege blijven wordt ingediend door het Openbaar Ministerie. Een dergelijke vordering wordt bijvoorbeeld ingediend indien de gedetineerde zich tijdens de detentieperiode herhaaldelijk heeft misdragen en hiervoor disciplinaire maatregelen opgelegd heeft gekregen. 

Iemand kan alleen voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langer dan één jaar is opgelegd. 

Bij gevangenisstraffen van één tot twee jaar kan de veroordeelde alleen voor het gedeelte van de straf dat boven het jaar uit gaat en de veroordeelde daarvan 1/3 heeft uitgezeten voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Dat betekent dus dat wanneer een gevangenisstraf van 1,5 jaar wordt opgelegd, de VI pas in het laatste half jaar van de gevangenisstraf in kan gaan. Dat betekent dat de VI na 1/3 van deze laatste zes maanden in gaat en er dus slechts 4 maanden VI zal plaatsvinden.

De betekenis van de VI bij gevangenisstraffen van méér dan twee jaar is groter. Hierbij is het zo dat na 2/3 van de straf de VI in zal gaan. Stel dat u veroordeeld bent tot een gevangenisstraf van 18 jaar, dan betekent dit dat u in beginsel na 12 jaar voorwaardelijk in vrijheid zult worden gesteld. 

Het is wel zo dat er voorwaarden aan de VI gesteld kunnen worden waar u zich tijdens de VI-periode aan moet houden. Een voorbeeld hiervan is de verplichting om je wekelijks bij de Reclassering te melden. Indien u zich hier niet aan houdt, kan het strafrestant alsnog ten uitvoer worden gelegd.

De beoogde veranderingen 

Deze huidige gang van zaken acht minister Dekker onwenselijk; het zou niet uit te leggen zijn dat veroordeelden na 2/3 van hun straf te hebben uitgezeten, de penitentiaire inrichtingen kunnen verlaten. Bij de inhoudelijke redenen van Dekker om deze wijzigingen door te voeren, kunnen wat mij betreft genoeg vraagtekens worden gezet. Daar zal ik echter in dit artikel verder niet op ingaan. 

Het wetsvoorstel beoogt verandering te brengen in de automatische verlening van VI. Met andere woorden zou dat in de praktijk betekenen dat het – hiervoor besproken – principe van ‘VI, tenzij…’ wordt omgezet in ‘geen VI, tenzij…’. Per individuele gedetineerde zal een beslissing worden genomen over diens VI (en de eventueel daarbij horende voorwaarden). Bij deze beslissing zal het gedrag van de gedetineerde gedurende de hele detentie, eventuele risico’s, slachtofferbelangen en de belangen van de samenleving als geheel belangrijke wegingsfactoren zijn. 

Daarnaast stelt minister Dekker dat de duur van de VI gemaximeerd dient te worden op twee jaar. Dit betekent, kijkend naar het hierboven genoemde voorbeeld waarin een gevangenisstaf van 18 jaar is opgelegd, dat een veroordeelde pas na 16 jaar voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld. Vier jaar later dan onder de oude regeling. 

Wat betekent dit voor u als verdachte of veroordeelde?

Als uw straf onherroepelijk is, blijft voor u de oude VI-regeling gelden. Pas als deze veranderingen zijn ingegaan, gaat deze regeling gelden voor de straffen die nog worden opgelegd.

Het is op dit moment lastig in te schatten of, en wanneer, dit wetsvoorstel in werking zal treden. Het wetsvoorstel ligt nu nog bij de Tweede Kamer in afwachting van een debat. Wij zien de laatste jaren wel een ontwikkeling in de samenleving die roept om hogere straffen welke de rechtspraak volgt, met name bij afrekening in het criminele circuit. Dit wetsvoorstel past in die lijn. De kans is reëel dat de VI-regeling gaat veranderen in uw nadeel.  

Het is belangrijk dat indien uw zaak nu loopt, en u een hoger beroep overweegt, omdat u het niet alleen oneens bent met uw veroordeling maar ook met de hoogte van de opgelegde straf, u deze ontwikkeling mee neemt in uw overwegingen en deze met uw advocaat bespreekt.

Overigens verwachten wij wel dat indien deze maatregelen worden ingevoerd, dit uiteindelijk weer zal leiden tot het opleggen van lagere straffen. Althans, wij zullen ons tot het uiterste inspannen om de rechters daarvan te overtuigen.

Mocht u hierover vragen hebben, schroomt u dan niet om contact op te nemen met ons kantoor op het nummer 020-5237667 voor advies. 

Jordi l’Homme, juridisch medewerker bij Dekens Pijnenburg Strafrechtadvocaten

Fouten bij het NFI

Op 20 april 2018 informeerde de Minister van Justitie en Veiligheid de Tweede Kamer over een melding die werd gedaan door een klokkenluider van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Volgens deze klokkenluider zouden er wantoestanden plaatsvinden bij de uitvoering van procedures op het gebied van Micro-analyse Intensieve Trauma’s; kortgezegd onderzoeken naar steek- en slagwonden. Een melding die bij ons op kantoor alle alarmbellen deed rinkelen en bovenal lijkt te passen in een patroon van jarenlange wanordelijkheid en tumult bij de organisatie die als belangrijkste taak heeft om onafhankelijke analyses in strafzaken te verrichten. Wat doen dit soort taferelen met het vertrouwen van de maatschappij, en in het bijzonder verdachten, in het NFI? 

Rechters moeten kunnen uitgaan van de juistheid van rapportages die door het NFI worden aangeleverd. Des te zorgelijker is het om te constateren dat deze organisatie – zacht uitgedrukt – tekortkomingen vertoont, mede door bezuinigingen in 2015. Reeds in 2017 verscheen een rapport van een onderzoekscommissie waarin werd geconcludeerd dat er iets goed mis was met de organisatie- en managementcultuur van het NFI. De problemen bij het NFI zouden volgens de toenmalige minister van Veiligheid en Justitie ‘ernstig, stug en van zeer lange duur zijn’. 

Misstanden

Het is goed denkbaar dat voornoemde bij verdachten een hoop vragen oproept, en ervoor zorgt dat wij als advocatenkantoor met argusogen kijken naar rapporten die worden uitgebracht in een strafzaak. Het is immers goed voorstelbaar dat problemen in de organisatie- en managementcultuur doorwerken in de kwaliteit van de door het NFI geleverde analyses.   

Die gedachte lijkt steun te vinden in de door de klokkenluider uitgebrachte melding. Naar aanleiding van deze melding werd er in 2018 wederom een onderzoekscommissie in het leven geroepen die onderzoek deed naar 222 strafzaken. De commissie kwam tot de conclusie dat de procedures met betrekking tot het onderzoek van steek- en slagwonden een fors aantal onduidelijkheden en inconsistenties bevatten. 

De rapportagerichtlijnen zouden weliswaar in hoofdlijnen duidelijk zijn, maar zouden op doorslaggevende onderdelen ruimte laten voor verschillende interpretaties. De gebruikelijke tegenspraakprocedure, waarbij actief gezocht wordt naar eventuele zwakke plekken van de rapportage, zou verantwoordelijkheden van de NFI-medewerkers onvoldoende vastleggen. 

Daarnaast zou in meerdere gevallen sprake zijn van een onordelijke dossiervorming en archivering. Bij een zestal rapportages zou onvoldoende zijn gebleken van een degelijke schaduwprocedure. Een schaduwprocedure (het tegenlezen van de rapportage door een andere deskundige) is van groot belang voor de borging en toetsing van de rapportages. 

De onderzoekscommissie is duidelijk over de procedure met betrekking tot steek- en slagwonden: er was sprake van een misstand. Weliswaar werden er geen concrete redenen gevonden om te twijfelen aan de forensische conclusies van de rapporten, maar de procedure werd onduidelijk bevonden, waardoor een risico op misstanden ontstond. Het risico ontstond dat openbare diensten (zoals het opmaken van rapporten in strafzaken) niet verantwoord konden worden uitgevoerd. De onderzoekscommissie zegt hierover: “gelet op de taken van het NFI zou hiermee een algemeen belang en de openbare ordehandhaving kunnen worden geraakt”. 

Wees alert

Al in 2016 waarschuwden medewerkers van het NFI in de Volkskrant dat ‘het wachten was op de eerste verdachten die vrijuit gaan omdat de organisatie zo’n puinhoop is’. Het is te hopen dat het NFI lering trekt uit de misslagen van de afgelopen jaren. In de tussentijd blijven wij als kantoor in onze zaken nauwkeurig de rapporten van het NFI controleren en toetsen. Voor verdachten is het zaak om samen met hun advocaat de rapportages kritisch te blijven beschouwen, teneinde een eerlijk proces te waarborgen.